De natuurkunde is de moeder aller wetenschappen. Er zijn weinig
disciplines die zo precies zijn, zulke prachtige technologische
vruchten dragen en zulk diep inzicht in de werkelijkheid geven. Op
velerlei wijzen geldt de natuurkunde dan ook als model voor de
moderne wetenschap. Er zou een kloeke bundel zijn samen te stellen
met passages in de twintigste-eeuwse taalkunde waarin de moderne
fysica aan het eigen vak ten voorbeeld wordt gesteld: zulke
rigoureuze formaliseringen, zo'n prachtig samengaan van theorie met
experiment, zo'n onbevreesd formuleren van niet onmiddellijk
waarneembare abstracties --- zo zou elke discipline georganiseerd
moeten zijn.
Het zijn niet alleen de onderzoekers die zo denken. De
twintigste-eeuwse wetenschapsfilosofie heeft ook de natuurkunde vaak
als model genomen van de succesvolste manier om kennis te vergaren.
En vooral: de financiering van de wetenschap lijkt meer en meer
gebaseerd op het voorbeeld van de natuurwetenschappen. Een
organisatie als NWO geeft de voorkeur aan onderzoeksprojecten waarin
- anders dan in de geesteswetenschappelijke traditie - onderzoekers
samenwerken aan projecten met een duidelijke doelstelling en een
heldere eindtermijn. De te gebruiken methodologieën moeten
worden vastgelegd. Een goede onderzoeker publiceert liefst een
heleboel kleine artikeltjes, in plaats van af en toe een boek zoals
voorheen gebruikelijk was.
Ik moet toegeven: de natuurkunde is voor mij ook altijd een
voorbeeld geweest. Wij alfa's doen ons best, maar de échte
wetenschap wordt door onze collega's bij wis- en natuurkunde
bedreven. Voor wie dat gelooft, is lectuur van Lee Smolin's boek
The Trouble with Physics (Wat er mis is met de natuurkunde)
een verlichtende ervaring.
Volgens Smolin, zelf een onderzoeker die zijn sporen in de
theoretische natuurkunde heeft verdiend, gaat het al twintig, dertig
jaar niet goed met zijn vak. Aan het begin van zijn boek zet hij
uiteen wat volgens hem dertig jaar geleden de grote onbeantwoorde
vragen van het vak waren. Geen van die vragen is volgens hem in de
loop van de afgelopen decennia opgelost. Waar in het vak in de
tweehonderd jaar voor 1977 de ene belangrijke ontdekking werd gedaan
na de andere, zit men nu muurvast.
Wat zijn dat voor vragen? Het grote probleem van de
twintigste-eeuwse natuurkunde is dat de twee grote doorbraken, de
kwantummechanica en de algemene relativiteitstheorie, ieder voor
zich volkomen correct lijken te werken en allerlei zeer opmerkelijke
voorspellingen hebben gedaan die ieder voor zich bleken te kloppen,
maar dat ze niet compatibel zijn. Ze zijn allebei juist op hun eigen
gebied, maar ze spreken elkaar tegen.
De afgelopen twintig, vijfentwintig jaar zoeken veel theoretisch
natuurkundigen de oplossing voor die paradox in de zogenoemde
'snaartheorie' (string theory), die de twee onverenigbaren met
elkaar zou moeten verenigen in een ingenieuze wiskundige
constructie. Volgens Smolin zijn er echter twee problemen. De
precieze formulering van de snaartheorie is na al die jaren nog
helemaal niet compleet, nog nooit heeft iemand de uiteindelijke
theorie echt precies opgeschreven. En de theorie heeft tot nu toe
nog geen enkele interessante uitspraak over de werkelijkheid gedaan
die juist bleek. Geen enkele diepgaande vraag is nog beantwoord door
die theorie.
Die snaren kloppen dus theoretisch noch empirisch - dat zijn, zou je
denken, dodelijke beweringen. Toch zijn volgens Smolin de afgelopen
jaren vrijwel alle vaste banen in de (Amerikaanse) theoretische
natuurkunde vergeven aan snaartheoretici. Jonge natuurkundigen die
carrière willen maken, hebben geen andere keus dan zich tot
die theorie te bekennen en zich de vreselijk ingewikkelde
mathematische technieken eigen te maken die de theorie vereist.
Mensen die iets anders doen, worden uitgelachen.
Hoe komt dit nu? Om dat uit te leggen maakt Smolin gebruik van het
bekende, door de wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn
geïntroduceerde, verschil tussen perioden van normal
science enerzijds en revolutions anderzijds. In de eerste
periode weten wetenschappers min of meer waar ze aan toe zijn en
moeten er puzzels worden opgelost volgens een min of meer bekende
patroon; na verloop van tijd stapelen de problemen zich echter op,
en breekt er een revolutie uit. Het resultaat van zo'n revolutie is
een wetenschappelijke paradigmawisseling, die weer nieuwe puzzels
oplevert. Dan breekt er een nieuwe periode van normal science
aan, waarin die puzzels kunnen worden opgelost.
Het probleem is nu, volgens Smolin, dat de moderne academische
wereld steeds meer ingesteld is geraakt op normal science. De
natuurkunde heeft een revolutie nodig, maar dat is niet mogelijk,
gegeven de rigide systemen van publish-or-perish, peer review,
enzovoort: allemaal bedenksels die de wetenschap onder controle
moeten houden, en daarmee revoluties tegengaan. Dat werkt in de hand
dat wetenschappers vooral braaf puzzels gaan oplossen, niet dat ze
proberen de wereld op hun kop te zetten, ook als dat betekent dat ze
daarover soms een paar jaar moeten nadenken zonder artikeltjes te
publiceren. Het succes van de snaartheorie is volgens Smolin aan die
houding te wijten: het is een poging een revolutie te
bewerkstelligen met de methoden van normal science.
Al die bezwaren gelden natuurlijk ook ons eigen vak, gelden mogelijk
ieder vak. Ons wordt altijd wijsgemaakt dat al die regels over
publicaties en samenwerking en weet ik wat allemaal het model van de
natuurwetenschappen volgen. Als wij geesteswetenschappers dat soort
zaken ook invoeren, dan worden we misschien ooit net zo succesvol.
Smolins boek laat zien dat dit een fabeltje is. Sterker nog: zelfs
de moeder aller wetenschappen dreigt op haar knieën te worden
gedwongen door die vreselijke controle- en uniformeringsdrang die de
academie over de hele wereld in haar macht heeft. Wat er mis is met
de natuurkunde, is mis met ons allemaal.
* Lee Smolin. The trouble with physics. The fall of string theory,
the fall of a science, and what comes next. London: Allen Lane,
2006. Website: http://www.thetroublewithphysics.com/